Data

1929             Op 31 januari geboren in Dedemsvaart, gemeente Avereest

1935 - 1941  Katholieke Lagere School Dedemsvaart

1941 - 1942  ULO Dedemsvaart

1942 - 1945  Ambachtschool Dedemsvaart, Afdeling Timmeren

1945 - 1947  Gewerkt als timmerman en aankomend bouwkundig tekenaar bij Fa Hakkert       Dedemsvaart

1945 - 1946  Avondvaktekenschool Dedemsvaart

1947 - 1949  Studie MTS Groningen

1949 - 1950  Stagiaire op Ingenieursbureau Ir. P.J. de Gruyter in Zwollerkerspel

1950 - 1951  Afstudeerjaar MTS Groningen

1951 - 1953  Bouwkundig  tekenaar Ingenieursbureau Ir. P.J. de Gruyter in Zwollerkerspel

1953 - 1954  Bouwkundig tekenaar Architectenbureau Jan van Dongen jr in Apeldoorn

1953 - 1957  Bouwkundig tekenaar Architectenbureau Brouwer en Deurvorst Arnhem

1952 - 1953  Studie Voortgezet Bouwkunst Onderricht Academie Almelo

1953 - 1955  Studie Voortgezet Bouwkunst Onderricht Academie Arnhem

1957 - 1958  Studie Hochschule für Gestaltung Ulm/Donau

1958 - 1959  Studie Technische Hochschule Aachen. Assistent Professor Erich Kühn

1959 - 1960  Zelfstandig architect in Utrecht onder de naam Bertus Mulder architect.

1959 - 1960  Free-lance medewerker architect Hein Salomonson Amsterdam

1960 - 1963  Zelfstandig architect in Utrecht onder de naam Bertus Mulder architect.

1960 - 1963  Free-lance medewerker architect G. Th Rietveld Utrecht

1963 - 1980  Docent Architectuur en Architectuurtheorie Academie van Bouwkunst Arnhem

1963 - 1970  Zelfstandig architect in Utrecht onder de naam Bertus Mulder architect

1970 - 1980  Zelfstandig architect in Utrecht onder de naam Werkplaats voor Architectuur Bertus Mulder

1980 - 1998  Zelfstandig architect in Utrecht onder de naam Werkplaats voor Architectuur Utrecht

1998 - Heden   Zelfstandig architect in Utrecht onder de naam Bertus Mulder architect

Van 1975 tot heden lezingen en gastcolleges in binnen- en buitenland

 

 

Publicaties

Artikelen

Verschillende artikelen in het blad Jeugd en Samenleving. Verschillende interviews in kranten en architectuurtijdschriften

Boeken

Bertus Mulder, Gerrit Jan de Rook en Carel Blotkamp, Rietveld Schröder Huis 1925 – 1975, A. W. Bruna & Zoon, Utrecht/Antwerpen 1975

Bertus Mulder, Gerrit Thomas Rietveld, Leven Denken Werken, Nijmegen, Uitgeverij Sun, 1994.

Bertus Mulder, Gerrit Thomas Rietveld, Life Thought Work, Amsterdam, Uitgeverij Sun 2010

Bertus Mulder en Ida van Zijl, Rietveld Schröder Huis, V+K Publishing, 1997

Bertus Mulder en Ida van Zijl, Rietveld Schröderhuis, Utrecht, Uitgeverij Matrijs,  2009

Bertus Mulder en Edzard Luursema, Handboek Renovatie Gordel 20-40, Architectuurherstel in Amsterdam, Bussum, Uitgeverij Toth, 1995

 

Het verhaal

Het milieu

Geboren 31 januari 1929 in Dedemsvaart, een veenkolonie die in 1837 bij het sinds 1236 bestaande kerkdorp Avereest werd ingedeeld.  Na het afgraven van het veen vestigden zich mensen in het nieuwe dorp die overal vandaan kwamen, verschillende godsdiensten beleden en verschillende ten opzichte van elkaar afgebakende geloofsgemeenschappen met eigen kerken en scholen vormden. Het dagelijkse leven werd zeer sterk bepaald door deze zuilenstruktuur. Mijn familie behoorde tot de  Rooms Katholieke parochie, een kleine minderheid die daarom sterk naar binnen gericht en zeer streng in de leer was.  Mijn opvoeding werd sterk bepaald vanuit de kerk waar ik lang last van heb gehad. Bijvoorbeeld, de zoon van de hoofdonderwijzer van de lagere school speelde gitaar. Dat wilde ik ook leren. Ik heb zijn gitaar geleend en in de werkplaats van mijn vader precies nagemaakt. Toen ik kon spelen werd ik lid van een Krontjong Orkest waarmee we Indonesische muziek speelden; Terang Bulan, Nina Bobo e.d.. We gaven in Dedemsvaart en omliggende dorpen uitvoeringen. Wanneer deze in de vastentijd vielen kreeg ik grote problemen thuis omdat mijn moeder na  overleg met de pastoor vond dat dit een uitspatting was die in de vastentijd ongepast was.

 

De beroepsopleiding

Mijn vader had samen met een overigens gereformeerde compagnon een klein aannemingsbedrijf en omdat het vanzelfsprekend was dat ik als oudste zoon later in het bedrijf zou gaan werken meldde mijn vader mij na de lagere school aan bij de in Dedemsvaart net opgerichte ambachtschool in de afdeling timmeren. Omdat de ruimten waarin de school tijdelijk gevestigd zou worden tot een nieuw schoolgebouw  klaar was,  nog niet gereed waren,  ging ik eerst nog een jaar naar de ULO. In 1942 kon ik naar de Ambachtschool en in 1944 kreeg  ik mijn diploma Timmeren. Het was  nog oorlog en er was geen werk. Ik heb toen nog een derde jaar de lessen gevolgd tot eind maart 1945. De  oorlog was intussen nog niet afgelopen en er was nog steeds geen timmerwerk.  Om toch wat te doen te hebben en wat te verdienen ben toen gaan werken als kassier voor een bedrijf dat aan de boeren zaden en pootaardappelen leverde.  Ik moest het geld dat ze daarvoor moesten betalen ophalen in de wijde omstreken op een fiets met banden gemaakt van stroken autoband omdat er geen luchtbanden meer waren.  Het was een rotwerk omdat ik in weer en wind met de rammelende fiets lange afstanden moest afleggen, op de erven van de boeren belaagd werd door grote honden en de lege zakken van de aardappels en het graan achter op de fiets mee terug moest nemen. Na de bevrijding in mei 1945 kon ik dan eindelijk aan het werk bij de firma Hakkert in Dedemsvaart als  handlanger van mijn ome Toon die daar werkte als timmerman. ‘s  Avonds ging ik naar de Avondvaktekenschool waar les werd gegeven in tekenen, rekenen en taal en meet- en natuurkunde.  De fa. Hakkert  was een klein architecten- en bouwbureau  dat was voortgekomen uit een groter bedrijf dat tijdens het ontstaan van Dedemsvaart bouwkundig- en waterbouwkundig werk uitvoerde, een architectenbureau had en als gemeentewerken  fungeerde.  Het was vroeger een vooraanstaand bedrijf geweest. Er stonden in de werkplaats nog de eerste houtbewerkingsmachines, een lintzaag en een gaten- en pennenbank die nog met mankracht moesten worden aangedreven. Toen ik er kwam werken werd het bedrijf dat intussen een bedrijfje was geworden, geleid door twee broers, Meneer  Piet de architect en Meneer Karel  de aannemer. Mijn oom en ik werkten voor Meneer Karel. Het eerste dat we na de bevrijding moesten doen was daken repareren. De Duitsers hadden voor ze zich terugtrokken een brug over de Langewijk opgeblazen waardoor in de omgeving van de brug de pannen van de daken waren geblazen die wij er weer op moesten  leggen. Dat deed ik met angst en beven want ik had hoogtevrees maar durfde dat niet te bekennen. Ik gleed een keer van een dakvlak naar beneden maar bleef gelukkig in de goot liggen. Later deden we alle mogelijke onderhoudswerk; timmerwerk, rioleringswerk, schoorsteenvegen enz. Meneer Karel heeft mij geleerd voor mezelf op te komen. Toen ik er kwam verdiende ik 20 cent per uur, tien gulden per week voor hard werken, in de winter in een onverwarmde werkplaats. Wanneer ik het koud had zei mijn oom : “Je moet je warm werken”.  Na een jaar werken vond ik dat ik wel erg weinig verdiende maar ik durfde geen opslag te vragen. Toen ik dan eindelijk de stoute schoenen had aangetrokken en vroeg of ik niet wat meer kon verdienen  barste Meneer Karel  in een hartgrondig gevloek uit: “Godverdomme Bertus daar zit ik al zo lang op te wachten, dat je opslag zou vragen. Maar ik dacht ik geef het hem niet zomaar, hij moet het zelf vragen”. En toen kreeg ik ruime opslag en waren Meneer Karel in ik beide tevreden. We deden alle mogelijke werk waar ook onaangename kanten aan zaten. Schoorsteenvegen deden we ‘s morgens vóór het werk, twee schoorstenen per dag waarmee we al om zes uur begonnen en waarvoor we  per persoon één gulden rekenden. Mijn oom klom op het dak en ik bleef beneden bij  de schoorsteenmantel die ik met jute zakken afdekte opdat er geen roet door de kamer zou stuiven. Mijn oom liet een touw door de schoorsteen zakken en wanneer ik dat beneden zag aankomen trok ik er aan en dan liet hij een met gaas omwikkelde kogel zakken die wij op en neer door het schoorsteenkanaal ragden. Het vettige roet dat naar beneden kwam veegde ik bij elkaar en bracht het in een emmer naar buiten. Ik was dan zelf ook beroet. Ik waste  mijn handen en gezicht bij het aanrecht van de klant maar voelde me desondanks  toch de hele verdere dag vuil. Op een keer moest bij een bakker de oven aan de binnenkant met vuurvaste specie aangesmeerd worden. De oven was heel laag en ik was de enige die er in paste. Ik werd met een troffel en een bakje specie als een brood in de oven geschoven en toen in daar lag en zowel de onder- als de bovenkant van de oven  aan mijn lijf voelde realiseerde ik mij dat wanneer er ook maar iets van een zetting in het metselwerk van de ovenmassa zou optreden ik platgedrukt zou worden. Het zweet dat mij toen uitbrak kwam niet alleen maar van de warmte in de oven.

Na een tijdje vroeg Meneer Piet mij of ik ook kon tekenen want er moest een huis met een bakkerij, waarvoor hij een ontwerp had gemaakt,  getekend worden. Ik zei hem dat ik op de Ambachtschool voor tekenen een negen had gehaald en ’s avonds naar de Avondvaktekenschool ging en zo werd ik aankomend bouwkundig tekenaar in een heel klein bureautje in de tuin van Meneer Piet. Intussen  zocht ik naar een mogelijkheid verder te studeren . Dit moest  gebeuren naast het dagelijks werk want voor een full-time studie was er geen geld. In Deventer werd op zaterdagmiddag een cursus gegeven om leraar te worden op een Ambachtschool.  Om daarop toegelaten te worden moest je een bewijs van algemene ontwikkeling kunnen overleggen.  Hiervoor werd het bewijs dat je was geslaagd voor het toelatingsexamen aan een Middelbare Technische School  geaccepteerd.  Om dat te kunnen behalen ging ik avondlessen volgen bij de dorpsonderwijzer meester Siero van de Katholieke  Lagere  School in meetkunde, algebra en geometrie. Ik slaagde voor het examen aan de MTS in Groningen met vlag en wimpel.  Toen Meneer Karel  daarvan hoorde zei hij dat ik naar die MTS moest gaan omdat ik me dan later beter verder zou kunnen ontplooien.  Dat was financieel gezien ondenkbaar maar de mogelijkheid bleef me bezighouden. Ik kwam er via een tante die huishoudster was  op de pastorie in Raalte achter dat  je van de staat een renteloos voorschot om te studeren kon krijgen. De pastoor wist hoe je aan het formulier moest komen om dat aan te vragen. Ik heb de aanvraag ingediend met de cijferlijst van het toelatingsexamen en kreeg een voorschot van 1000 gulden per jaar dat ik na de studie terug moest betalen.

Zo ging ik in 1947 naar de MTS die later HTS werd in Groningen. De studie duurde vier jaar, eerst twee jaar op school, dan een jaar praktijk buiten de school en tot slot het afstudeerjaar. Ik ging van  een van de buitenwereld afgesloten dorpsgemeenschap met een plat Overijsels accent naar de grote stad. We zaten met een groepje van vier  dorpsjongens tussen  de meer gehaaide in de stad opgegroeide studenten en hielden ons gedeisd.  Ik kon mij in de groep handhaven omdat ik altijd de beste cijfers haalde en soms klasgenoten bijles gaf. Het was moeilijk van het voorschot rond te komen. Ik woonde in een eenvoudig pension samen met werklieden, op een onverwarmd zolderkamertje. De broodmaaltijden bestonden uit een stapeltje gesmeerde dubbele boterhammen met leverpastei waartegen ik daar een eeuwigdurende aversie heb ontwikkeld. Om niet met honger van tafel te gaan kregen we als dessert van de warme maaltijd altijd een bord havermoutse pap. Wanneer er een nieuwe kostganger was gekomen bestond de pap uit havermout en melk die elke dag met meer water werd aangelengd. Één van de kostgangers was laborant bij Nutricia. Hij nam  regelmatig monsters van de pap mee naar het laboratorium die hij daar analyseerde. Wanneer er naar onze mening teveel water in zat weigerden we de pap te eten. Die ging dan terug naar de keuken en werd vervangen door pap met melk. Daarna herhaalde zich de cyclus. Ik kon geen studieboeken kopen en leende  van de gemeente  gratis overjarige exemplaren die volstonden met aantekeningen van vorige gebruikers.

Ik speelde op mijn zelfgemaakte gitaar in Dedemsvaart  in een bandje, “De Jolly Boys “, met een accordeonist, een drummer en een zanger. Reinier Paping, de latere elfstedentocht winnaar, was de accordeonist. We speelden één keer in de maand in het parochiehuis dansmuziek van het genre “Blonde Greetje in de Polder”, “Wanneer ik tweemaal met mijn fietsbel bel” e.d. We kregen met z’n vieren 30 gulden voor een avond spelen,  7,50 gulden  per persoon. Ik had dat geld hard nodig en om dat niet aan reiskosten  uit te geven fietste ik de 100 km tussen Groningen  en Dedemsvaart; op vrijdagavond heen en maandagmorgen terug. Ik startte dan ’s morgens om vijf uur en zat om negen uur in de schoolbank, 25 km per uur op een oude herenfiets.

In de vakken  algemene bouwkunde, geschiedenis van de bouwkunst en schetsen en bouwkundige vormgeving  die gegeven werden door  architecten kwam architectuur aan de orde.  In deze lessen groeide bij mij het besef dat ik na de MTS architectuur moest gaan studeren.  In het laatste afstudeerjaar maakte we een excursie naar Parijs en daar werd  dit besef  versterkt.  Om de kosten van de excursie te kunnen betalen heb ik mij rond de kerstvakantie op school vier weken ziek gemeld en ben ik als tekenaar gaan werken op het bureau van Ir P.J de Gruyter in Zwollerkerspel waar ik ook in  het praktijkjaar van de school had gewerkt. Om buskosten te sparen fietste ik in de winterse kou daar naar toe, 30 km heen en nog eens terug en werd toen echt ziek; griep. Dat kon natuurlijk niet en ik bleef gaan, door de kou, met nachtelijke zweetkuren in de bedstee. Er ging daarna een golf van griep door het bureau zonder dat ik als veroorzaker werd ontdekt. In het afstudeerjaar heb ik mij al aangemeld op de Academie van Bouwkunst , toen nog Voortgezet Bouwkunst Onderricht in Almelo. De toelatingscommissie vond, nadat ze mijn map met ontwerpen en schetsen had doorgebladerd  dat ik wat mijn aanleg betrof direct zou kunnen komen maar dat ik eerst nog maar een jaar praktisch werk moest doen op een architectenbureau. Ik slaagde voor het eindexamen van de MTS met hoge cijfers, drie zevens, vijf achten en 3 negens.

Door het verlaten van mijn geboortedorp  lag de wereld met een scala van toekomstmogelijkheden voor mij open. Ik gunde dat  mijn broers en zusters ook en ik heb geprobeerd ze duidelijk te maken dat wanneer je echt wat wil bereiken in je leven het dorp moet verlaten. Maar dat heeft niet veel effect gehad.  Alleen mijn jongste broer heb ik zover gekregen dat hij naar de St. Ludgerus Kweekschool in Hilversum ging om onderwijzer te worden. Ik betaalde van mijn tekenaarsalaris zijn studie,  een jaar lang,  daarna werd hij van de school gestuurd omdat hij met een stel vrienden ludieke streken uithaalde die de discipline in het instituut ondermijnden. Er is gebleken dat mijn drie broers en twee zusters mijn bemoeienis helemaal niet nodig hadden. Ze zijn  goed terechtgekomen,  alleen binnen een veel kleinere actieradius dan de mijne.

De ontplooiing

Met mijn MTS diploma op zak ben ik opnieuw gaan werken op het architecten- en ingenieursbureau van  ir P.J. de Gruyter. Daar werd hoofdzakelijk gewerkt aan utiliteitsbouw, ik heb lang getekend aan de schokbetongevels van de IJsselcentrale in Harculo in de buurt van Zwolle.  Omdat ik alleen maar tekende aan constructies met beton en staal ben ik na een tijdje van de weeromstuit gaan werken op het  architectenbureau  van Jan van Dongen Jr in Apeldoorn, waar  ambachtelijk werd gewerkt met baksteen, natuursteen  en hout  in de stijl van de Bossche School. Van Dongen was een echte ouderwetse werkgever. We begonnen ’s morgens om acht uur. Toen ik een keer bij uitzondering om vijf over acht kwam stond hij mij aan de buitendeur op te wachten en vroeg mij: “Waar kom jij om deze tijd in Godsnaam  vandaan?”. En toen ik eens  na de middagpauze achter mijn tekenbord terugkeerde lag daar een briefje met de vraag: “Is dit het resultaat van een halve dag werken?”  Een opzichter die in de winter op het bureau kwam werken wist wel hoe hij met zo’n baas moest omgaan. De man rookte zoals alle opzichters toen sigaren, want die werden door de aannemers van de bouw zoals dat in de bestekken was voorgeschreven beschikbaar gesteld. Van Dongen vond dat je niet kunt tekenen en tegelijk sigaren roken.  Kijk meneer zei de man, ik volg met het brandende puntje van de sigaar die ik in mijn mond heb de trekpen en de inktlijn  droogt dan direct op. Zo gaat het tekenen veel vlugger. Ik heb daar hard werken geleerd.  Toen ik een gebouw voor het krankzinnigengesticht in Venray moest tekenen moest ik ook de berekeningen en tekeningen voor de staal- en betonconstructies maken omdat  Van Dongen  vond dat een MTS er dat moest kunnen  Normaal wordt daarvoor bij een groter werk  een constructiebureau in de arm wordt genomen.  Ik waagde het niet  te zeggen dat ik dat niet kon en heb alle constructies op de meest eenvoudige manier berekend waardoor ze veel te  zwaar werden maar zeker nooit zouden kunnen instorten. Ik nam dat werk ook mee naar huis om daaraan verder te werken. Toen alles bij de gemeente ter controle werd ingediend zat ik in spanning te wachten op het commentaar maar dat kwam niet. Ze vonden het allemaal goed wat ik onbegrijpelijk vond. Waarschijnlijk werden de berekeningen gecontroleerd door iemand met even weinig ervaring als ik. Ik ben niet lang op dat bureau gebleven en toen ik afscheid nam was ik allergisch geworden voor het conservatisme van de Bossche- en de  Delftse School.

Intussen studeerde ik parttime aan de academie van Bouwkunst, nu in Arnhem omdat ik die beter en moderner vond dan de Academie in Almelo. Ik had  Architectonisch Ontwerpen van Ir Henk Brouwer. Nadat ik mijn tekeningen voor het ontwerp van een landhuis had ingeleverd vond Brouwer het tekenwerk zo prachtig dat hij zei: “wanneer je nog eens van baan wilt veranderen kom je maar bij ons”.  Zo werd het bureau Brouwer en Deurvorst in Arnhem mijn  nieuwe werkgever.  Het bureau was een dependance  van het architectenbureau Vegter in Leeuwarden dat in Arnhem was gestationeerd om het Provinciehuis van Gelderland te bouwen. Toen dit klaar was ging het bureau onafhankelijk van Vegter verder. Mijn eerste werk was het maken van de publicatietekeningen van het provinciehuis voor het Bouwkundig Weekblad. Ik ben op het bureau gebleven tot na het afstuderen aan de Academie.

Tijdens de studie is me  overkomen dat ik in een situatie verzeild raakte die ik eigenlijk helemaal niet wilde en dat heeft zich later nog  herhaald. Er was op de academie een studentenvereniging  die een blad uitgaf en lezingen en excursies organiseerde. Op de eerste vergadering die ik bijwoonde moest een nieuw bestuur worden gekozen. Niemand stelde zich kandidaat voor het voorzitterschap want niemand  wilde die klus er nog bij hebben.  Dat vond ik zo pijnlijk dat ik ongewild na afloop als nieuwe voorzitter naar huis ging. Ik heb daar wel veel van opgestoken omdat ik als voorzitter o.a. bij lezingen de architecten Bakema en Grandpré Moliére  en de schrijver Carmiggelt heb ingeleid. Het hield echter wel in dat ik in die tijd niet anders deed dan werken en studeren.

Na mijn afstuderen kreeg ik mijn diploma met een aantekening die mij het recht gaf nog verder te studeren aan de Academie voor  Hoger Bouwkunst Onderricht in Amsterdam. Ik had op de Academie voor Voortgezet bouwkunst Onderwijs in Arnhem zoveel zicht gekregen op het vak architectuur dat mij duidelijk was geworden dat het onderwijs oppervlakkig was geweest en vooral was gericht op vlot kunnen ontwerpen zonder dat aandacht werd besteed aan de grondbeginselen van  de vormgeving; functie, ruimte, vorm, kleur, structuur enzovoort. Dat was voor mij zo onbevredigend dat ik zocht naar een mogelijkheid daarin verder te gaan, om nog eens echt te studeren. Het was mij duidelijk dat ik dat niet zou kunnen aan het HBO want dat was meer van hetzelfde. Ik heb nog geïnformeerd bij de Technische Hogeschool in Delft maar daar vond ik ook niet wat ik zocht. En  toen kwam plotseling dat waarnaar ik op zoek was uit de lucht vallen.  Ik las in de Katholieke illustratie een artikel over de in 1953 opgerichte Hochschule für Gestaltung in Ulm in Zuidduitsland. De rector, de Zwitserse kunstenaar Max Bill die het schoolgebouw had ontworpen en het studieprogramma had opgesteld wilde de door de nazi’s in 1933 afgebroken lijn van het Bauhaus in Dessau,  in Ulm weer oppikken. Dat sprak mij zeer aan want ik had op de academie waar kunstgeschiedenis niet verder kwam dan de neoklassieke bouwstijlen een scriptie gemaakt over het Bauhaus. De docent die geen notie had waarover het ging vond het waarschijnlijk wel interessant want hij gaf mij een zeven.

Ik meldde mij onmiddellijk aan in Ulm en werd daarop uitgenodigd voor opname te solliciteren. Ik moest daarvoor werk opsturen en vragen beantwoorden  die betrekking hadden op vormgeving en politieke en maatschappelijke interesse. Ik werd aangenomen en ik reduceerde mijn bezittingen tot dat wat in twee koffers past en vertrok in de herfst van 1956 naar Ulm. Mijn ervaringen daar heb ik beschreven in “schriftenreihe club off ulm e.v. ulm, 2006: 21 rückblicke” onder de titel “Die Bedeutung  der HFG in Ulm In meinem Leben”. Die ervaringen waren een mijlpaal in mijn leven. Zij waren voor mij als mens en architect van beslissende betekenis.

In Ulm gebeurde met mij hetzelfde wat op de Academie in Arnhem was gebeurd.  In Ulm zaten wij met 80 studenten uit alle delen van de wereld in het door Max Bill ontworpen gebouw op de top van de Kuhberg,  afgezonderd van het provinciale leven in de stad; een kloosterachtige situatie. De docenten en studenten waren allen creatieve mensen  die een  broeinest vormden van opvattingen en tegenstellingen. Daaruit distilleerden zich twee stromingen; één rond Max Bill die in zekere zin aansloot op de beweging in het Bauhaus en een andere rond Thomas Maldonado die vond dat het Bauhaus achterhaald was en een nieuwe beweging gevormd moest worden die stoelde op wetenschap en techniek. Dit kwam tot een uitbarsting die er toe leidde dat Max Bill de school moest verlaten. Op de middag dat dit door de voorzitter van de Geschwister Scholl  Stiftung die uiteindelijk  drager was van de school  bekend gemaakt zou worden, werkte ik in de stad op een architectenbureau. Ik realiseerde mij dat  er in de school iets dramatisch stond te gebeuren. Ik heb toen een fiets geleend en ben de Kuhberg opgereden. In de bijeenkomst ben ik na de verklaring dat Bill de school zou verlaten als enige opgestaan en heb daartegen luid geprotesteerd. Dat had tot gevolg dat ik enkele dagen daarna door de Billaanhangers die onder de studenten een kleine meerderheid bezaten gekozen werd als hun vertegenwoordiger. Opnieuw een gevolg van mijn groot verantwoordelijkheidsgevoel waarmee ik als oudste van de kinderen in ons gezin behept ben. Korte tijd daarna zat ik met een delegatie van studenten op het Kultusministerium in Stuttgart om de crisis in de school te bespreken.  Toen de afdeling Architectuur aan het eind van mijn eerste studiejaar werd omgevormd tot afdeling Industrialisiertes Bauen  was de school voor mij niet meer interessant en vertrok ik naar de Technische Hochschule in Aachen om daar met Professor Erich Kühn te werken. Ik volgde als gaststudent  colleges stedenbouw en werkte met Kühn aan een studie over de optimale ontwikkeling van de vluchtelingen nederzetting Espelkamp in Nord Rhein Westfalen.

Tussen de studente Monika Buch ,die vanuit Spanje naar Ulm was gekomen, en mij was in Ulm een liefdesrelatie opgebloeid. Monika  heeft haar ervaringen in Ulm beschreven in “Schriftenreihe club off ulm e.v. , 2008, 39 Rückblicke“ onder de titel  “Der Weg in die Produktform-Abteilung HFG”  Zij heeft in 1958 de school verlaten om Pedagogiek en Kinderpsychologie  te studeren aan de Rijksuniversiteit in Utrecht.  Ik heb mij daar bij haar gevoegd. Onze relatie heb ik voor mijn familie zo lang mogelijk verzwegen omdat ik wist dat die grote opschudding zou veroorzaken omdat Monika  als één van de weinige Spanjaarden niet Katholiek was. Ik moest er wel mee voor de draad  komen toen we gingen trouwen omdat ze in verwachting was. Mijn moeder was daar zeer ongelukkig mee.  Wij zijn op 31 oktober 1959 in Utrecht getrouwd.

Toen ik naar Utrecht kwam heb ik mij uitgeroepen tot zelfstandig architect. Ik wilde zelfstandig en onafhankelijk zijn en nooit  meer werken voor iemand die mij kon zeggen wat ik moest doen.  Ik kende echter niemand die mij een opdracht zou kunnen geven. Ik heb toen besloten om in ons levensonderhoud te voorzien door drie dagen per week voor een andere architect thuis als free-lancer  te gaan werken. Allereerst heb ik architect Rietveld die zijn bureau in Utrecht had mijn diensten aangeboden. Maar hij voelde daar niet voor. Ik kon wel full time op zijn bureau komen werken maar thuis op free-lance basis  voor hem werken vond hij te ingewikkeld. Daarna heb ik een tijdlang 3 dagen per week gewerkt voor architect Hein Salomonson in Amsterdam.  Daarnaast, zo rond 1960 kon ik beginnen met het uitvoeren van kleine eigen opdrachten. Daar werkte ik aan in onze woning, een flat op de negende verdieping aan de Oudenoord in Utrecht. Ik werkte toen ook nog voor Hein Salomonson.  Architect Waterman in Amsterdam een vriend van Salomonson had op diens bureau een maquette gezien van het huis IJdo in  Reeuwijk dat ik had getekend en waarvan ik de bouw begeleidde en waarvan ik ook die maquette had gemaakt. Waterman had een nieuwe synagoge ontworpen en vroeg mij of ik daarvan ook een maquette kon maken. Dat heb ik toen samen met Monika gedaan. Ik heb daarbij ook nog suggesties gedaan voor de aanpassing van details van het ontwerp. Dat leidde er toe dat Waterman mij vroeg of ik medewerker in zijn bureau wilde worden. Zo´n vraag kwam er ook van het bureau Brouwer en Deurvorst in Arnhem waar ik vroeger had gewerkt.  Ik ben daar niet op  ingegaan omdat ik met grote steun van Monika trouw wilde blijven aan mijn voornemen  vrij, zelfstandig  en onafhankelijk  mijn brood te verdienen. Ik bleef intussen wel in contact met Rietveld en toen we hem een kaart stuurden met de mededeling dat we getrouwd waren  kregen we een felicitatiebrief van hem met onderaan een ps: “komt u eens langs voor ev. werk”. Ik ben daar snel op in gegaan en heb daarna een aantal jaren voor hem gewerkt. Over mijn ervaringen met Rietveld en zijn werk heb ik uitgebreid geschreven in  mijn boek Gerrit Thomas Rietveld,  Leven – Denken – Werken. Sun, Nijmegen 1994,  vertaald in Gerrit Thomas Rietveld, Life –Thought - Work . Sun, Amsterdam 2010. Mijn ontmoeting met Rietveld was de tweede mijlpaal in mijn  leven. Hij zou mij nooit meer loslaten.  Toen ik Rietveld voor het eerst ontmoette was hij al 71 jaar oud. Hij had heel veel  werk en om de continuïteit in de uitvoering daarvan zeker te stellen wilde hij zich in een maatschap associëren  met zijn beste medewerkers. Hij heeft mij daar toen ook voor gevraagd maar ik heb dat afgewezen omdat ik onafhankelijk wilde zijn. Na een aantal jaren had ik voldoende  werk  om op eigen benen te kunnen staan. Het begon met een speelgelegenheid bij het Kinderdorp Sint Godelieve in Goirle en het ging verder met woonhuizen voor de stafleden  van de instelling en daarna met woonhuizen voor andere medisch specialisten elders in het land en voor anderen.  Toen ik dit te elitair begon  te vinden heb ik via studies voor de huisvesting van één- en tweepersoons huishoudens opdrachten gekregen voor nieuwbouw in deze sector en voor herinrichting van bestaande gebouwen voor de huisvesting van deze categorie van bewoners, bv in een klooster, een schoolgebouw en een bejaardenhuis. Daarna breidde zich dat uit naar de huisvesting van gezinnen en woongroepen, bv twee deelplannen met resp. 90 en 380 woningen in Spijkenisse.  In 1974 kwam daarbij de restauratie van monumenten van het moderne en het vroegmoderne bouwen, gebouwen vanaf ca 1850. Het begon met de restauratie van het exterieur van het Rietveld Schröderhuis waarvoor ik werd gevraagd door Truus Schröder vanwege mijn relatie met Rietveld.  Daarna volgden restauraties van voorlopers van het Moderne Bouwen als woningen uit 1852 in de Valckenierstraat in Amsterdam van architect Leliman , van het eclectisisme als het Zuiderbad in Amsterdam, van het Moderne Bouwen als de Atelierwoningen van Zanstra, Giessen en Symons in Amsterdam en de Amsterdamse School, zoals het woningblok van Wijdeveld  tussen de Jan van Galenstraat en het Mercatorplein in Amsterdam en veel werk van Rietveld waarvan ik ook twee werken gereconstrueerd heb: de Aula in Hoofddorp en het Rietveld Paviljoen in het beeldenpark van het Kröller-Müller museum in Otterlo.

Toen ik na mijn studies in Duitsland in Nederland was teruggekeerd  werd ik rond 1963 opgebeld door de directeur van de Academie voor Bouwkunst in Arnhem die mij vroeg of ik docent voor Architectonisch Ontwerpen wilde worden. Daar hoefde ik niet lang over na te denkenen en heb direct toegezegd.  Ik ontdekte dat  er op de Academie sinds ik daar studeerde niet veel was veranderd. Door mijn ervaringen met het onderwijs in Ulm was ik van mening dat het studieprogramma veranderd moest worden.  Daar was de tijd intussen rijp voor geworden wat er toe had geleid dat in het midden van de zestiger jaren overal  het onderwijs werd opgeschud en de studenten meer in te brengen kregen. Er werd ook op de Academie een studiecommissie gevormd die het studieprogramma onder de loep moest nemen. Ik was lid van de commissie en heb daar een notitie ingebracht voor een verregaande onderwijsvernieuwing waarin veel van wat ik in Ulm had leren kennen  was verwerkt.  Het belangrijkste was dat in het eerste studiejaar geen ontwerpen voor gebouwen meer werden gemaakt maar dat het hele jaar werd besteed aan de studie van de grondbeginselen van de architectuur met vakken als ruimte-bepalen, geschiedenis van de moderne architectuur,  vrij tekenen, taal, sociologie, filosofie en psychologie van de omgeving.  Ik werd zelf de studieleider van de eerste periode en haalde nieuwe docenten voor de nieuwe vakken naar de Academie. Om in alle vier jaren van de studie een nieuwe geest te laten ontstaan werd ik daarnaast lid van de Studieraad en de Academieraad waar ik een stimulerende rol kon spelen. De toenmalige directeur van de Academie gaf mij royaal de ruimte veranderingen door te voeren. Ik gaf in de eerste periode zelf de vakken ruimte en ruimtebepalende elementen en architectuurtheorie en samen met een kunsthistoricus de geschiedenis van de moderne architectuur. Om daartoe gevoed te worden studeerde ik zelf veel. Ik stond op het standpunt dat ik zolang wilde lesgeven als ik zelf in het contact met de studenten verder zou komen.  Dat punt kwam in 1980 toen ik een autoriteit was geworden van wie iedereen alles kritiekloos  aanvaardde.  Dat was voor mij niet meer interessant en ik heb toen mijn docentschap opgezegd en ben verder gaan onderwijzen in het schrijven van artikelen en boeken en in lezingen en gastcolleges en dat doe ik nog steeds.

De werkplaats

Toen ons tweede kind in aantocht was moesten we uitkijken naar een grotere woning.  Dat werd een etage aan het Vredenburg in Utrecht boven de bioscoop Vreeburg waar Rietveld met zijn gezin had gewoond en die leeg stond omdat Rietveld na de dood van zijn vrouw in 1958 bij Truus Schröder was gaan wonen.  Rietveld is in 1964 gestorven  waarna het bureau werd voortgezet door zijn beide maten  Van Dillen en Van Tricht. Van Dillen stierf plotseling in december 1966 en daarna werd het bureau geleid door Van Tricht. Arie de Graaf één van de tekenaars kreeg onenigheid met Van Tricht en kwam toen bij mij om te vragen of hij bij mij kon werken. Ik had intussen zoveel werk dat ik wel hulp kon gebruiken. Ik zei tegen hem dat ik niet wist of ik hem zou kunnen betalen maar dat hij maar moest komen en dat we dan wel zien hoe het zou lopen. Toen werd het leven in de etage waarin de slaapplaatsen met gordijnen waren afgescheiden van de woonruimte met een tweede werkplek  voor de tekenaar een stuk ingewikkelder. Ik had mijn werkplek in een  nis die in open verbinding stond met de woonruimte. Hier stond mijn tekentafel en een de tafel waaraan rietveld vroeger met zijn familie had gegeten en waaraan hij  na het eten zat te werken. Midden onder de lengte van de tafel liep en naad in het linoleum. Ik had ons zoontje gezegd dat dit de grens was tussen de woonruimte en mijn werkruimte en dat hij nooit  over die grens mocht gaan. Toen zijn zusje over de vloer begon te kruipen gooide hij een keer haar dierbare lappenpop over de grens en zij ging er onmiddellijk achteraan om de pop te pakken en er gebeurde niets. Toen was de ban gebroken en gingen de kinderen de werkplek binnen wanneer ik er niet was en waren mijn tekengereedschappen en papieren niet meer veilig.  De tekenaar werkte in een vroegere slaapruimte die ook in open verbinding stond met de woonruimte, die we op een gegeven moment om daar enigszins rustig te kunnen telefoneren met kasten verder hebben afgeschermd. Toen ons derde kind zich aankondigde moesten we uitkijken naar een ruimere woning waar de opgroeiende kinderen ook naar buiten zouden kunnen.  Zo’n huis heb ik  met ondersteuning van de eigenaar van de bioscoop Nijland, die ervaring had met handel in onroerend goed in januari 1964 kunnen kopen op een veiling met afslag. Ik  trilde van de spanning tot ik bij het met Nijland afgesproken bedrag van 48.500 gulden met een brok in de stem kon roepen “mijn”. In dat huis dat we helemaal naar onze hand gezet hebben wonen we nu nog. De helft van de begane grond was ingericht als bureau voor Arie en voor mij.  Maar dat duurde niet lang. Arie ging op een ander groter bureau werken, ik richtte voor mij een werkkamer in op de verdieping, kreeg steeds meer werk en had op een gegeven moment vier tekenaars en een secretaresse in dienst. Toen ik de opdracht kreeg de drukkerij  van Rossum in de Jeruzalemstraat in Utrecht te verbouwen ontdekte ik dat boven de drukkerij  nog twee verdiepingen leeg stonden omdat ze geen verbinding hadden met de straat. Ik heb die verbinding gemaakt en de beide verdiepingen ingericht als atelier voor ons en voor een vriend,  de grafisch ontwerper Arthur Stibbe die ook in Ulm had gestudeerd.  De ingebruikname van de verbouwde drukkerij en de beide ateliers hebben we gevierd met een groot feest dat duurde tot het ochtendgloren. Toen heb ik het architectenbureau Bertus Mulder omgedoopt tot Werkplaats voor Architectuur Bertus Mulder.  Ik wilde mijn naam niet koppelen aan Kantoor of Bureau en ook niet zoals rietveld aan Atelier. Dat was me te artistiekerig. Daarom heb ik het voorbeeld gevolgd van de Spaanse architect Bofill die toen zeer bekend was en geen architectenbureau  had maar een Taller de Arquitectura. Taller is werkplaats.

We zijn in de Jeruzalemstraat gebleven  tot 1980 en daarna is de ontwerper Dick Bruna erin getrokken. Het was voor ons weer te klein geworden en de binnenstad van Utrecht onbereikbaar voor autoverkeer.  We zijn toen uitgeweken naar het pand Prins Hendriklaan 16  in Utrecht Oost van de melkboer Pot die voorheen Utrecht Oost bediende en er mee op hield. De begane grond hebben we grondig verbouwd voor het werk en onze oudste zoon die toen studeerde ging met een aantal vrienden erboven wonen. Toen we het pand betrokken heb ik in overleg met de kunsthistoricus Evert van Uitert met wie ik samen les gaf in Arnhem de naam veranderd in Werkplaats voor Architectuur Utrecht omdat de stad mij dierbaar was geworden en ik mij graag aan haar wilde liëren omdat er in de stad heel veel voetstappen liggen van Rietveld die er zijn hele leven heeft gewoond en gewerkt en Theo van Doesburg die hier is geboren en mij duidelijk was geworden dat mijn wortels in het Modernisme liggen.  In de 70er jaren kwam Vincent Smulders die ik begeleidde aan de Academie in Arnhem bij mij voor een gesprek omdat hij problemen had op het bureau waar hij werkte.  Dat heeft er toe geleid dat hij bij ons kwam werken. Hij was een goede medewerker en toen hij zijn architectendiploma kreeg wilde ik hem niet kwijtraken en heb mij met hem verbonden in een maatschap. Vincent stond anders in het leven dan ik. Ik liet het leven op mij afkomen en hij had behoefte aan zekerheid. Ik ging er net als Rietveld vanuit dat de zaken goed zijn gegaan  wanneer aan het eind van een jaar er meer binnengekomen was dan er was uitgegeven. Ik heb nooit enige vorm van klantenwerving bedreven omdat ik het gevoel had dat ik daarmee mijn vrijheid inleverde. Ik vond dat ze maar naar mij moesten  komen en ik vond ook dat ik werk wat ik niet wilde maken moest kunnen afwijzen. Wanneer we voldoende werk hadden dacht Vincent eraan hoe het zou gaan wanneer het werk klaar was, of er dan wel nieuw werk zou zijn en hij ging wel achter werk aan. Dat had succes en hield in dat we steeds meer tekenaars moesten hebben om het klaar te krijgen en ook werk maakten wat ik niet interessant vond en een ander net zo goed zou kunnen doen. Dat begon op een gegeven moment te wringen en toen zijn we uit elkaar gegaan. Vincent heeft alle werk waar hij mee te maken had meegenomen en dat was veel meer dan mijn eigen werk en hij nam alle tekenaars mee. De secretaresse ging daarna voor beiden werken. Ik ben toen in 1986 toen ik 67 jaar was samen met mijn dochter Alenca opnieuw begonnen aan werken die ons echt ter harte gingen.  Eind 1998 heb ik mijn Werkplaats voor Architectuur Utrecht die ik onder de naam Bertus Mulder architect in 1960 had opgericht  overgedragen aan mijn dochter die de praktijk onder de naam WVAU Architecten samen met haar man voortzet. Ik werk nu weer onder de naam waarmee ik ben begonnen aan opdrachten op persoonlijke titel die ik wanneer dat nodig is uitvoer met ondersteuning van WVAU architecten.  WVAU Architecten werkt met twee architecten, drie medewerkers , adviseurs voor bouwhistorisch- en kleuronderzoek, en bestekken en begrotingen en met mij als incidenteel architectonisch adviseur. Het laatste nieuwbouwwerk dat ik in 2009/2010 heb gemaakt was de reconstructie van het Rietveld Paviljoen in het beeldenpark van het Kröller-Müller museum in Otterlo. Momenteel werk ik aan de klimatisering van de Regentenzaal van het Bartholomeus Gasthuis met wandtapijten uit 1642 van Maximiliaan van der Gucht

De leefwijze

In de eerste periode van acht  á negen jaar van mijn bestaan als zelfstandig architect waren we arm. We moesten elke cent driemaal moesten omdraaien voordat we die uitgaven. Ik herinner me nog hoe gelukzalig we op de eerste rij van de bioscoop Camera naar de film keken waarvoor we de kaartjes hadden gekocht van centen, dubbeltjes en enkele kwartjes die ik bij elkaar had geschraapt door alle zakken van broeken en jasjes om te keren. En dat ik een keer naar het werk in Reeywijk  was gegaan en met iemand was meegereden en voor de terugweg met de bus naar huis geen geld had en toen in een winkel postzegels, die ik gelukkig in mijn agenda vond, heb verkocht voor de terugreis. Het kwam ook regelmatig voor dat het huishoudgeld werd aangesproken voor reisgeld  naar verafgelegen bouwplaatsen, bv naar Kortgene in Zeeland waar ik een vakantiehuis bouwde voor de familie  van Luyn in Tilburg. Ik ben opgegroeid in het gezin van een kleine zelfstandige waar altijd geldgebrek was. De bakker, de kruidenier en de melkboer brachten toen de waren nog aan huis. De kosten werden op zaterdag afgerekend maar moesten  vaak nog “opgeschreven” worden om ze later te betalen omdat mijn moeder geen geld in huis had. In reactie daarop geef ik gemakkelijk geld uit. Monika komt uit een welvarende familie die zich alles kon veroorloven. Zij heeft echter van daaruit spaarzaamheid meegekregen. Dit heeft mij zeer geholpen om een eigen bureau op te bouwen met een gezin met drie kleine kinderen. Het huishoudelijk leven was voor Monika niet gemakkelijk. Toen we op de etage aan het Vredenburg woonden met kleine kinderen, hadden we geen huishoudelijke apparaten, geen koelkast, geen wasmachine of andere elektrische apparatuur. Alles werd met de hand gedaan, ook luiers wassen.

In de periode samen met Vincent Smulders hadden we heel veel werk en werkten we met een groep van 13 mensen. Ik moest toen heel veel zaken tegelijk regelen en dat gebeurde onder stress en dat leverde lichamelijke klachten op. Ik kreeg maag- en darmklachten, werd ’s nachts met pijn in mijn buik wakker, kon geen koffie meer verdragen enzovoort.  Het begon langzaam tot mij door te dringen  dat ik anders moest gaan leven.  Dat heb ik bereikt door Zen meditatie te gaan beoefenen. Ik ben jarenlang elke dag begonnen met op de vliering in ons huis 25 minuten  te mediteren. Dit doe ik nu niet meer omdat ik Zen heb geïntegreerd in mijn leven en evenwicht in mijn leven heb gebracht.  In 1998 moest ik plotseling een open hart operatie ondergaan omdat mijn kransslagaders verstopt waren geraakt door een erfelijk bepaald te hoog cholesterolgehalte in mijn bloed. Met  mijn verworven zenmentaliteit kon ik toen alles waar ik druk mee bezig was loslaten en mij met rust in mijn geest overgeven aan de noodzakelijke behandelingen.

Architectuur is mijn passie, een passie die heel geleidelijk is gegroeid. Het is niet de realisering van een jeugddroom.  Ik had wel een jeugddroom en dat was om later wielrenner te worden. Wij woonden in Dedemsvaart aan de Langewijk, een doorgaande geasfalteerde straat langs een kanaal. Één maal per jaar speelde zich daar iets sprookjesachtigs af. Dan kwam er in de zomer een groep fietsers langs in veelkleurige pakken op glanzende fietsen waarvan het chroom schitterde in de zon. Ze reden heel hard en het schouwspel was dan ook zo voorbij. Vooral de wielen waarvan de verchroomde spaken zich door de hoge snelheid  aaneenregen tot blinkende cirkels bleef nog lang in mijn herinnering hangen. Later ontdekte ik dat het schouwspel onderdeel was van een jaarlijkse wedstrijd, een ronde. Later volgde ik  rondes op de televisie en las de verslagen van A tot Z  en ging wel eens naar het baanwielrennen in het oude stadion Galgenwaard in Utrecht en naar de zesdaagse in Antwerpen. Wanneer ik die mannen  zag koersen had ik spijt dat ik geen wielrenner was geworden. Ik dacht dan ook altijd aan mijn tochten tussen Dedemsvaart en Groningen, 100 km op een herenfiets in vier uur en wist dan dat ik het ver had kunnen brengen. Wanneer ik keek naar de barre tocht Parijs –Roubaix voor een deel over de kasseien en zag hoe Bernard Hinault in het stadion van Roubaix  alleen als eerste binnenkwam en dan in zijn eentje onder het luide gejuich van het publiek nog een ronde moest rijden leek mij dit een voorbeeld van ultiem geluk. Ik kon mij goed identificeren met de winnaar omdat ik eerzuchtig ben en dat ben ik ook in mijn werk. Eerzucht is één van de drijfveren om alles wat ik doe zo goed mogelijk te doen en ik ben er ook zeer gevoelig voor hoe anderen dit beoordelen. Gelukkig valt dat bijna altijd goed uit. Toen het goed ging met het werk en wij ons financieel wat meer konden veroorloven heb ik een racefiets gekocht en ging ik op zondagmorgen met een groep fietsmaten fietsen, 50 tot 100 km. Daarbij ging het dan zoals dat bij mannen onder elkaar klaarblijkelijk normaal is, niet alleen maar om het plezier maar vooral ook om de competitie. Wanneer je door de week niet nog trainde werd je er op zondag afgereden. Daarom reed ik  door de week nog een rondje alleen of trainde op een rollerbank. Zen en sport en de daarbij behorende goede voeding hebben er zeker toe bijgedragen dat ik mij nu in 2012 nog steeds krachtig voel en nog graag werk. Toen ik aan de cardioloog vroeg hoe het kwam dat mijn hartproblemen zich pas openbaarden toen ik al 69 was terwijl de oorzaak erfelijk bepaald was, zei hij dat deze zich bij een minder gezonde leefwijze veel eerder gemanifesteerd zouden hebben.

De leefwereld

Mijn leven heeft zich zodanig ontwikkeld dat mijn leefwereld globaal is geworden. De grootvader van vaderskant van mijn vrouw is vanuit Halle an der Saale in de Duitse deelstaat Saksen-Anhalt als “wandergeselle” zuidwaarts getrokken en heeft zich via  oponthoud in Bordeaux en Barcelona gevestigd in Valencia in Spanje. Haar vader is in Spanje geboren. De grootvader van moederskant voer als kapitein op een eigen schip op Rusland en de Baltische landen en op China. Haar moeder is geboren in Aabenraa dat wisselend bij Denemarken en Duitsland hoorde. Zij is in de crisistijd van de vorige eeuw vanuit Hamburg waar ze in het ziekenhuis werkte, naar Spanje vertrokken. Haar broers en zus leven en leefden  in Spanje, Mexico en USA. Een nicht woont in Italië. Monika heeft in de buurt van Valencia het huis geërfd waar haar familie ’s zomers woonde. Wij pendelen heen en weer tussen dit huis en ons huis in Utrecht. Wij hebben vanuit onze tijd in Ulm goede vrienden in Duitsland, Zwitserland en USA waarvan we er een aantal regelmatig zien.  Wij zijn lid van de Club off Ulm met andere vroegere studenten van de Hochschule für Gestalting die in 1968 werd gesloten. We komen één maal per jaar bij elkaar. Vaak in het schoolgebouw dat kortgeleden gerestaureerd is en waarin het archief van de vermaarde school is ondergebracht. Onze drie kinderen leven en werken in Nederland, Spanje en USA. Wanneer we die willen zien moeten we er dus ook vaak op uit. We hebben in totaal negen kleinkinderen die ongetwijfeld later ook weer zullen uitzwermen.